Het veenhooibeestje is bijna uit het Nederlandse landschap verdwenen

Het veenhooibeestje (Coenonympha tullia) was aan het begin van de twintigste eeuw een algemeen vlindertje dat in vrijwel alle hoogvenen en veentjes van de zand- en veengronden voorkwam. Daarna liepen de verspreiding en de aantallen langzaam maar zeker terug. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was het nog een vrij zeldzame standvlinder. Hij vloog toen nog in redelijk aantallen in venen en veentjes in Drenthe, Overijssel, de Achterhoek en de Grote Peel. Daarbuiten lagen ook nog enkele geïsoleerde populaties, zoals in Friesland. Daarna ging de soort nog verder achteruit. In 1991 verdween hij uit de Grote Peel, in 1995 uit de Achterhoek. De laatste waarneming uit Overijssel stamt uit 2000. Tegenwoordig is het veenhooibeestje bijna uit het Nederlandse landschap verdwenen. Ook op Europese schaal is het veenhooibeestje een kwetsbare soort die de laatste 25 jaar met twintig tot vijfentwintig procent is achteruitgegaan. Naast zijn beschermde status volgens de Nederlandse flora- en faunawet, staat de soort ook op de Vlaamse, Waalse, Duitse en Britse Rode Lijst.

Het verdwijnen van de blauwgraslanden betekende ook het einde voor de moerasparelmoervlinder

In Nederland kwam de moerasparelmoervlinder (Euphydryas aurinia) aan het begin van de twintigste eeuw in vrijwel alle schrale graslanden van de voedselarme zandgronden, het veenweidegebied en de duinen voor. Op de zandgronden en het veenweidegebied vloog hij in de blauwgraslanden, in de duinen vloog hij boven nat, schraal grasland en in Zuid-Limburg op kalkgraslanden. Met het verdwijnen van de blauwgraslanden ging het ook bergafwaarts met de moerasparelmoervlinder. De moerasparelmoervlinder is sinds 1982 uit Nederland verdwenen. De laatste populatie bevond zich bij de Meije in het Utrechts veenweidegebied. De moerasparelmoervlinder is verdwenen uit Vlaanderen en staat op de Waalse, Duitse en Britse Rode Lijst. Vlinders die leven in vochtige graslanden en blauwe knoop als waardplant gebruiken zijn inmiddels zeer zeldzaam en beperkt tot enkele kleine populaties in België, Frankrijk en Duitsland. Voor deze vlinders ziet het voortbestaan er in Noordwest-Europa somber uit.

De verdwenen planten en vlinders van de Alblasserwaard

In het schitterende blauwgrasland van de Alblasserwaard van vroeger kwamen plantensoorten voor die hier ooit eens algemeen waren, bijvoorbeeld de harlekijnsorchis (Anacamptis morio), de kievitsbloem (Fritillaria meleagris), het zomerklokje (Leucojum aestivum), de grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius), en de spaanse ruiter (Cirsium dissectum). De schoolkinderen liepen toen met armen vol kievitsbloemen langs de huizen in Goudriaan en Groot-Ammers. De zomerklokjes werden gerooid en verkocht. De bonte weidepercelen van vroeger hebben nu plaatsgemaakt voor eentonige graslanden met zaaigrassoorten. Door het verdwijnen van de blauwgraslanden komen twee soorten parelmoervlinders niet meer voor in de Alblasserwaard. Vroeger vloog de oranjetip (Anthocharis cardamines) bij honderden tot duizenden over weilanden. Nu is het witje met de oranje vleugeltoppen voor 99% verdwenen. Ook de prachtige Koninginnepage (Papilio machaon) die ooit zo gewoon was is verdwenen.

Echt duizendguldenkruid verpietert door een gebrek aan bestuivende zweefvliegen

Echt duizendguldenkruid (Centaurium erythraea) wordt voornamelijk bestoven door zweefvliegen. Wanneer bloemen echter onbezocht blijven, zijn zij in staat om via spontane zelfbestuiving toch zaden te produceren. De gevolgen van een drastische achteruitgang aan bestuivers op de bestuiving van Echt duizendguldenkruid werden onderzocht in enkele grote natuurlijke populaties van deze soort in de kustduinen (rijk aan bestuivers) en in de Waaslandhaven (arm aan bestuivers). Het onderzoek toonde aan dat de populaties in de Waaslandhaven enkel bestonden uit planten met opvallend kleinere bloemen, die veel beter in staat waren om aan zelfbestuiving te doen zonder tussenkomst van bestuivers. Omgekeerd bleken planten uit de duinen veel minder in staat om in de zweefvliegarme omgeving van de Waaslandhaven optimaal zaden te produceren. Een gebrek aan bestuivers heeft dus invloed op de genetische samenstelling van de plantenpopulaties en veroorzaakt een evolutie naar kleinere, meer zelfbestuivende bloemen, die voor bestuivers minder aantrekkelijk zijn. Omgekeerd blijkt dat in aanwezigheid van voldoende bestuivers juist planten met opzichtige bloemen het meest succesvol zijn.

Dode lente - wilde kievitsbloemen verdwijnen uit de poldergebieden rond Gouda en de Reeuwijkse Plassen

De poldergebieden rond Gouda en de Reeuwijkse Plassen zijn vanouds bekend om het massaal voorkomen van wilde kievitsbloemen (Frittilaria meleagris L.). In deze streek staan ze vooral bekend als wilde tulpen. Al in de 50er en 60er jaren van de 20e eeuw was zichtbaar dat de soort hard aan het afnemen was. Wilde kievitsbloemen kregen het moeilijk door de veranderingen in het gebruik van het grasland. Het graslandgebruik werd veel intensiever. In de polders Stein-Lang Roggebroek in Reeuwijk werden in het voorjaar van 2011 nog maar een 100-tal bloeiende exemplaren geteld. Ook net buiten de polders Stein-Lang Roggebroek komen nog een 3-tal groeiplaatsen voor van wilde kievitsbloemen. Het gaat om een plekje op een stukje kade in de Krimpenerwaard en een 2-tal groeiplaatsen op kaden in de buurt van Reeuwijk-Dorp en Waddinxveen. Alles bij elkaar groeien hier nog enkele honderden exemplaren. Maar ook hier heeft de soort moeite om zich te kunnen handhaven.

Hoe zou het leven zijn zonder insecten?

Er zijn bijna 1 miljoen soorten insecten op de wereld bekend. Bijna ieder mogelijk habitat en niche op het land en in of op het zoete water zijn bezet. Slechts 200 soorten leven permanent aquatisch en nog veel minder soorten doen dit in zout water. Veel insecten hebben een belangrijke oecologische betekenis. Honderdduizenden soorten zijn op een of andere manier afhankelijk van bepaalde voedselplanten of bloemen. Op hun beurt zijn tweederde van alle planten ter wereld weer afhankelijk van meer of minder specifieke bestuivers. Zonder die bestuivers zouden sommige planten allang zijn uitgestorven. Insecten zijn ook belangrijke predators van andere insecten. Als roofvijanden hebben ze vaak grote invloed op de aantallen prooidieren die ze consumeren en daarmee zijn ze goede hulpjes bij biologische gewasbescherming. Insecten zijn zelf ook belangrijke voedseldieren voor dieren en planten.

Het voor merels dodelijke Usutu-virus verplaatst zich nu richting Nederland

Het voor vogels, en met name merels (Turdus merula), dodelijke Usutu-virus waart rond in de aan Nederland grenzende deelstaat Nordrhein-Westfalen. Het oorspronkelijk uit Afrika stammende Usutu-virus heeft in 2011 een derde van de merel populatie in Duitsland vernietigd, en er zijn aanwijzingen dat het virus zich nu richting Nederland verplaatst. Sinds de eeuwwisseling hebben zich in ook Oostenrijk, Zwitserland en Hongarije uitbraken van Usutu voorgedaan onder vogels. Het virus kan via muggenbeten op mensen worden overgebracht, maar er is nog slechts een geval bekend van een menselijke besmetting in Italie in 2009.

"Het geel" slaat sinds 2005 verwoestend toe bij tuinvogels in Europa

Een dodelijke infectieziekte bekend als ‘het geel’ die verantwoordelijk is voor massale sterfte van twee van de meest populaire tuinvogels in het Verenigd Koninkrijk heeft zich nu verder uitgebreid in Europa. Trichomonosis, een ziekte die normaliter vooral voorkomt bij duiven, heeft vanaf 2005 op de Britse eilanden verwoestend toegeslagen bij de groenling Carduelis chloris en de vink Fringilla Coelebs. De eencellige Trichomonas gallinae veroorzaakt bij deze vogels een geel abces in de keel, waardoor de dieren meestal binnen vier dagen sterven door honger of ademnood. In sommige gebieden daalde de vinken populatie met een vijfde en groenling populatie met een derde. Nu toont onderzoek dat in het tijdschrift EcoHealth werd gepubliceerd aan dat vinken die van Britse kusten naar Scandinavië migreren soortgenoten aldaar met de ziekteverwekker trichomonas gallinae hebben besmet. In Noorwegen, Zweden en Finland werden in de zomer van 2008 voor het eerst vinken gevonden die gestorven waren aan trichomonosis. Maar ook bij zangvogels in Oost-Nederland en in het westen van Duitsland werd in 2009 ‘het geel’ vastgesteld. Hoewel er niet direct vogelsoorten met uitsterven worden bedreigd, verwacht vogelexpert Jansman van Wageningen Universiteit dat de populatie groenlingen, nu 50.000 tot 100.000 broedparen, stevig zal teruglopen. „Ze sterven bij bosjes.” Begin 2012 werd gemeld dat in Lageland in de provincie Groningen huismussen zijn dood gegaan aan “het geel”, dat dus nu ook al rond gaat in het noorden van Nederland.

Plotseling stierven de mussen in Washington D.C.

In de winter van 1994 stierven plotseling de talrijke Mexicaanse roodmussen (Carpodacus mexicanus) in Washington D.C.; de epidemie verspreidde zich daarna razendsnel naar het westen. De kleine zangvogels leden aan duidelijk zichtbare oogontstekingen, waardoor ze geen voedsel meer konden vinden en ook een gemakkelijke prooi voor roofdieren werden. Ondertussen is de ziekte in Californië aan de westkust van de V.S. gearriveerd. Biologen schatten het aantal slachtoffers alleen in de eerste drie jaar van de epidemie al op 225 miljoen. De veroorzaker van de ziekte is Mycoplasma gallisepticum, een bacterie, die eigenlijk als ziekteverwekker bij kippen bekend stond. M. gallisepticum heeft nu echter ook verwoestend toegeslagen bij Mexicaanse roodmussen.

Sommige experts vermoeden dat het immuunsysteem van vleermuizen - net als bij honingbijen - wordt verzwakt door neonicotinoide insecticiden

De vleermuizenpopulatie in de Verenigde Staten en Canada staat onder grote druk door een geheimzinnige schimmelziekte die intussen bekendstaat als het 'witteneuzensyndroom'. Wetenschappers hebben becijferd dat de aandoening in Noord-Amerika aan ten minste 5,7 miljoen vleermuizen het leven heeft gekost. De onderzoekers troffen vleermuizenkolonies aan waar 99 procent van de dieren door de schimmel bleek omgekomen. Sommige experts vermoeden dat het immuunsysteem wordt verzwakt door blootstelling aan subletale hoeveelheden van neonicotinoide insecticiden, waardoor vleermuizen - in analogie met honingbijen - zeer gevoelig worden voor pathogene organismen.