De matkop komt in de laagveengebieden van Nederland nauwelijks meer voor

Matkoppen Parus montanus broeden in vochtige bossen. Ze nestelen in verrot en zacht hout. In het voorjaar en vroege zomer bestaat het voedsel vooral uit insecten, insectenlarven, spinnen en andere kleine diertjes. Vanaf de late nazomer staan er ook zaden op het menu. In Nederland broeden zo'n 20.000 tot 30.000 paren matkoppen. Dat zijn er fors minder dan enkele decennia geleden, toen nog ongeveer 40.000 tot 60.000 paren geteld werden. Vooral in de laagveengebieden en de Noordoostpolder is de afname erg sterk. Volgens SOVON daalde het aantal broedparen in de periode 1990-2007 significant. Daarom staat de soort als gevoelig op de Nederlandse rode lijst. De matkop staat ook op de Vlaamse rode lijst, als kwetsbaar. Ook in Scandinavië, Engeland en Frankrijk is de soort sinds de jaren 1990 achteruit gegaan (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De snor is sinds 1980 over grote oppervlaktes verdwenen en komt in Vlaanderen nauwelijks meer voor

De snor Locustella luscinoides is een broedvogel van dichtbegroeide oevers van meren, moerassen en kreken, die zijn nest bouwt in overjarig riet of kruidachtige vegetaties die in het water groeien. Het voedsel bestaat uit kleine ongewervelden, die uit de vegetatie of van de grond worden gesnapt. De snor nam in Nederland toe toen de Flevopolders droog vielen en daarin enorme rietvelden ontstonden. Elders in Nederland bleek dat de vogel juist in aantal afnam, ook in de voormalige bolwerken in het Utrechts/Hollands plassengebied en de Friese meren. In de periode 1965-1991 bedroeg de afname in aantallen 60-70% in Noord- en Zuid-Holland en 80% of meer in Midden-Nederland en Zeeuws-Vlaanderen. De snor is sinds 1980 over grote oppervlaktes verdwenen en het aantal broedparen bereikte in Vlaanderen in 2002 een dieptepunt van nog slechts 10 paar. Ook in Engeland, Duitsland, Spanje, Italië, Slowenië en Moldavië gingen in de jaren 1990 de broedpopulaties achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De broedpopulatie van baardmannetjes is sterk gedaald sinds 1975 - oorzaak is waarschijnlijk het gebruik van bestrijdingsmiddelen

Toen in de loop van de jaren 1960 en 1970 in Flevoland enorme rietmoerassen ontstonden, explodeerde de populatie baardmannetjes Panurus biarmicus. Op het hoogtepunt in de periode 1973-1975 werd het aantal broedparen geschat op 7000. Daarna volgde een daling. Rond 2000 broedden er nog ongeveer 1200 tot 2000 paar in Nederland. Van de Nederlandse Baardmannetjes is ruim 85 % te vinden in drie kerngebieden: 1) Flevoland, met name de Oostvaardersplassen (65 %), 2) de buitendijkse moerasgebieden langs het IJsselmeer en de randmeren (12 %), 3) het Lauwersmeer (9 %). Volgens SOVON daalde in de periode 1990-2007 het aantal broedparen significant. Ook in Spanje, Zweden, Tsjechië, Oostenrijk en Moldavië daalde het broedbestand in de jaren 1990 (gegevens Birdlife International, zie bijlage). In de zomer bestaat het voedsel van baardmannetjes uit insecten en andere ongewervelden, in de winter uitsluitend uit zaden van riet.

Sterke daling van de huiszwaluw in Nederland sinds 1970

De huiszwaluw maakt nest onder uítstekende dakranden, onder bruggen, soms ook aan de ingang van grotten, en komt soms in enorme kolonies in dorpen en steden voor. Het voedsel bestaat uit vliegende ongewervelden. Eén ouderpaar vangt in de periode dat er jongen zijn zo’n 150.000 insecten. In de omgeving van gebouwen zoekt de huiszwaluw vooral op waterrijke plekken naar voedsel. Daar houden de grootste aantallen vliegende insecten (muggen) zich op. Helaas loopt het aantal huiszwaluwen de laatste decennia fors terug. Sinds 1970 daalde het aantal broedparen voortdurend. In 1970 broedde er nog 450.000 huizwaluwen in Nederland. SOVON schatte in 2007 het aantal tussen de 60.000 en 125.000 paar. De huiszwaluw Delichon urbicum staat als gevoelig op de Nederlandse en Duitse rode lijst. De huiszwaluw staat als kwetsbaar op de Vlaamse rode lijst.

De blauwe kiekendief dreigt uit te sterven in Nederland

De blauwe kiekendief Circus cyaneus was vroeger een vrij algemene broedvogel. Door het in cultuur brengen van het land is de soort steeds meer naar uithoeken verdreven, totdat de soort slechts nog in duinvalleien op de waddeneilanden broedde. Maar ook daar zit de blauwe kiekendief nu duidelijk in de gevarenzone. In 2008 en 2009 nam het aantal broedende blauwe kiekendieven op de Waddeneilanden verder af. In 2009 werden nog maar 17 broedparen gevonden: dat is nog niet de helft van het aantal in 2007 (36). Op Ameland, voorheen een bolwerk, kwamen in 2009 helemaal geen blauwe kiekendieven meer tot broeden. Door de huidige trend komt de soort nog verder in de gevarenzone en lijkt het uitsterven in Nederland nog een kwestie van enkele jaren. De soort is ook ernstig bedreigd in Duitsland. De blauwe kiekendief ging in de jaren 1990 ook achteruit in Zweden, Finland, de Baltische staten, Polen, Tsjechië, Ukraine, Portugal en Ierland (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De blauwe kiekendief zoekt prooi (vooral jonge en volwassen zangvogels, jonge nestvlieders, kleine knaagdieren) in lage vlucht en vangt deze bij verrassing in plotselinge duik. Vergeleken met historische gegevens uit de jaren tachtig springt vooral de afname van het aandeel grote prooien in het oog, zowel van konijn, fazant als jonge weidevogels.

Sterke achteruitgang van de nachtegaal in Oost- en Zuid Nederland

De nachtegaal Luscinia megarhynchos is een vogel met fabelachtige zangkwaliteiten die zich onopvallend ophoudt in dicht struikgewas. Dichte braamstruwelen met brandnetels in bosranden en houtwallen zijn favoriet. Het voedsel bestaat uit ongewervelden, die voornamelijk op of dichtbij de grond of in lage struiken worden gevonden. De nachtegaal vliegt soms op om insecten te vangen. Nachtegalen zijn nog steeds vrij talrijke broedvogels in Nederland. Echter, in Oost- en Zuid Nederland ging het minder goed met de nachtegaal. Sinds de jaren 1970 is sprake van een sterke achteruitgang. Dit is de reden dat de nachtegaal in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst is gezet. De soort staat ook als kwetsbaar op de Vlaamse rode lijst. Ook in Frankrijk, Servië en Griekenland nam de broedpopulatie in de jaren 1990 af (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De populatie spreeuwen in Nederland is sinds 1990 gehalveerd

Weilanden, grasvelden (van vochtig tot droog) en akkers voorzien spreeuwen van insecten en hun larven. Spreeuwen tasten de bodem van weilanden en grasvelden af op zoek naar insectenlarven. Op bemoste zandgrond (stuifzanden) keren ze het mos om op zoek naar emelten en andere (larven van) bodembewoners. Spreeuwen broeden in holtes van bomen in nestkasten en in gaten en kieren van gebouwen. Spreeuwen komen in broedseizoen ook in bos voor. In Nederland loopt de populatie spreeuwen Sturnus vulgaris sinds de jaren-1990 snel terug. SOVON vogelonderzoek telde vóór 1990 nog 1,3 miljoen exemplaren. In 2008 was dat aantal gedaald tot 600.000. De spreeuw gaat in grote delen van Europa hard achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De broedpopulatie van de graspieper in Nederland is sinds 1980 gehalveerd

Graspiepers Anthus pratensis hebben duidelijk meer op met het noorden en zuidwesten van ons land dan met de rest. Zowel in de noordelijke zeeklei- en veengebieden als in het zeekleigebied in de Delta worden hoge dichtheden bereikt. Dit geldt ook voor de Waddeneilanden (vooral duinen en kwelders), de noordelijke zandgronden, de Drents-Groningse veenkoloniën en Flevoland. Op de hogere zandgronden van Oost- en Zuid-Nederland is de Graspieper vrij spaarzaam en komt hij vooral voor in weinig verboste heidevelden en hoogveenreservaten, in open beekdalen en jonge ontginningslandschappen. Vogens de Vogelbescherming is de broedpopulatie sinds 1980 gehalveerd. De soort staat nu als gevoelig op de Nederlandse en Duitse rode lijst en als (ernstig) bedreigd op de Vlaamse en Luxemburgse rode lijst. Ook in Engeland en Frankrijk ging de graspieper in de jaren 1990 sterk achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De graspieper eet hoofdzakelijk ongewervelden, ook af en toe zaden en fourageert vrijwel uitsluitend op de grond.

Bijna onopvallend is de gekraagde roodstaart aan het verdwijnen

De gekraagde roodstaart Phoenicurus phoenicurus is een vogelsoort van oude, parkachtige bossen. Deze vogelsoort is vooral te vinden op de zandgronden. Open plekken, oude bomen, graslanden of heiden moeten elkaar afwisselen. De gekraagde roodstaart is tegenwoordig niet meer zo algemeen als enkele decennia geleden. Met name in het rivierengebied, Zuid-Holland en Zuid-Limburg neemt de soort sterk af. In de periode 1998 - 2000 broedden ongeveer 23.000 tot 30.000 paren gekraagde roodstaarten in Nederland. Dat zijn er minder dan de 35.000 tot 50.000 paren welke in de periode 1979 -1985 vastgesteld werden. Volgens SOVON was er tussen 1998 en 2005 ook sprake van een daling. De gekraagde roodstaart ging in de jaren 1990 in grote delen van Europa achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage). De gekraagde roodstaart is ook een schaarse broedvogel geworden in Brabant en in Oost- en West-Vlaanderen. In de Kempen mag hij nog als vrij talrijk bestempeld worden, voornamelijk in naaldhout. Zijn type-biotoop bestaat uit parkachtig loofbos met voldoende bladerdak en voorzien van kreupelhout. Een uitgesproken habitat voor dit juweeltje bestaat uit oudere dennenbossen, boomgaarden, rijen knotwilgen, houtwallen, populier aanplantingen en woonwijken. De gekraagde roodstaart eet ongewervelden en vruchten. Ongewervelden worden vanaf zitplaats of op de grond gevangen. De vogel vangt ook vliegende insecten op vliegenvangerachtige wijze.

Het gaat bar en barslecht met de tortelduiven in Nederland

De zomertortel broedt in bosranden, parkachtige landschappen met verspreid staande bomen en bosjes, heggen en houtwallen. De zomertortel keert eind april terug vanuit zijn overwinteringsgebieden in Afrika om hier te broeden. Het gehele jaar worden zaden gegeten; zowel oogstresten als onkruidzaden. Vòòr 1950 was de zomertortel Streptopelia turtur (die toen nog gewoon tortelduif heette) een zeer algemeen voorkomende vogel. Daarna daalde het aantal broedparen dat tussen 1973 en 1985 nog geschat werd op 35.000 tot 50.000. Volgens SOVON daalde dit verder in de periode 1990-2007 met meer dan 5% per jaar (significant). Rond 2007 broedden er nog 10.000 tot 12.000 paar in Nederland. Volgens de Vogelbescherming is het bestand sinds 1980 met 85% afgenomen.